Dit blijkt uit onderzoek dat is gepubliceerd in PLOS One.
In de Zweeds-Amerikaanse studie analyseerden de onderzoekers fossiele botten uit de poten en schouders van sabeltandkatten (Smilodon) en van de prehistorische reuzenwolven (Aenocyon dirus), die leefden tijdens de laatste ijstijd.
De bevindingen laten zien dat bij beide soorten de botziekte osteochondrose veel voorkwam in de jaren voordat ze uitstierven.
De onderzoekers noemen als mogelijke verklaring inteelt als gevolg van een slinkende genenpoel in de periode voordat de dieren uitstierven.
In totaal analyseerden de onderzoekers meer dan 1000 botten van prehistorische sabeltandkatten en ruim 500 botten van uitgestorven reuzenwolven.
Bij de reuzenwolven werden de botletsels het vaakst waargenomen in de schoudergewrichten – hier vonden de onderzoekers een prevalentie van 4,5 procent.
Bij de sabeltandkatten kwam de aandoening nog veelvuldiger voor. Zo’n 6 procent van de onderzochte dijbenen had verwondingen die volgens de onderzoekers veroorzaakt worden door de botziekte.
‘Ik denk niet dat er vandaag de dag een diersoort is met een prevalentie van 6 procent,’ zegt Hugo Schmökel, een van de onderzoekers, tegen New Scientist.
‘Bij honden hebben we het over minder dan 1 procent. Bij mensen is het zelfs een stuk minder dan 1 procent. Het is dus ongelooflijk hoog.’
Volgens de onderzoekers is de botziekte tot dusver vooral in verband gebracht met de domesticatie van wilde dieren.
Maar uit de resultaten van de onderzoekers blijkt dat de ziekte dus nog eerder de kop opstak.
De onderzoekers bestudeerden botten van 55.000 tot 12.000 jaar oud.