Het mondiale zeeniveau wordt vastgesteld met behulp van satellieten met een hoogtemeter.
De hoogtemeter vuurt elke seconde 1700 pulsen microgolfenergie op de aarde af.
Door te meten hoe lang het duurt voor de energie die vanaf het zeeoppervlak gereflecteerd wordt terug is bij de satelliet, kan de exacte hoogte van het oppervlak worden vastgesteld.
Satellieten meten hele aarde in 10 dagen
Het voordeel van satellieten is dat ze in zo’n 10 dagen heel de aarde afwerken en een totaaloverzicht geven van het niveau van alle zeeën en oceanen.
Door de data van meerdere overvluchten te verzamelen, kan het effect van wind, zeestromen, golven en getijden die afzonderlijke metingen beïnvloeden, worden uitgefilterd.
Zo kunnen onderzoekers de gemiddelde wereldwijde zeespiegel in een kalenderjaar berekenen.
Oude peilstokken waren onnauwkeurig
Voordat de eerste zeeniveausatelliet, de Amerikaans-Franse TOPEX/Poseidon, in 1992 werd gelanceerd, waren peilstokken het belangrijkste hulpmiddel van onderzoekers.
Deze geven echter alleen informatie over één bepaalde plek op aarde, namelijk de haven waar ze staan. De metingen leidden tot veel fouten in de data, die met de satellieten van nu worden voorkomen.
Een voorbeeld: in een groot deel van Scandinavië komt de bodem omhoog in verhouding tot de rest van de wereld. De oorzaak van deze opheffing is dat dit gebied tijdens de laatste ijstijd door het landijs omlaag werd gedrukt.
Toen de gletsjers 20.000 tot 15.000 jaar geleden smolten en het gewicht ervan verdween, hief de bodem zich weer op.
Daarom geeft een vaste peilstok in een haven in de Botnische Golf aan dat de waterstand met 1 centimeter per jaar daalt.