De ruisende herfstbries wordt overstemd door rammelend metaal van zware wapens en harnassen. Duizenden Franse soldaten en ridders gaan in 1356 een van de gruwelijkste gevechten van de Honderdjarige Oorlog tegemoet: de Slag bij Poitiers.
In de uitrusting van de marcherende mannen zitten tonnen metaal. Al naargelang hun rang en rijkdom dragen de ridders een bijna 25 kilo zwaar harnas van platen of een maliënkolder van zo’n 15 kilo.
Hoofd, handen en voeten zijn ook bedekt door staal. De 500 ridders dragen met elkaar alleen al zo’n 8 ton metaal. En daarbij komt nog al het staal waarmee de 17.000 infanteristen en 3000 boogschutters zijn uitgerust.
De pantsers kunnen echter niet voorkomen dat meer dan 2500 soldaten bij Poitiers hun ondergang tegemoet gaan – inclusief een groot deel van de Franse ridderaristocratie. En de koning valt ook nog eens in handen van de vijand.
Bloedige oorlog teistert Europa
Frankrijk en Engeland vochten al sinds 1337 om het recht op de Franse kroon.
Beide landen lieten zich verleiden tot een wapenwedloop, en de rivaliteit kwam tot uiting in de metaalproductie, die in die tijd buitensporige vormen aannam.
Roofbouw was nodig om duizenden tonnen ijzer voor wapens en harnassen te kunnen leveren, maar nog konden de Engelse mijnen niet aan de vraag van de koning voldoen.
Het land moest tonnen ijzer importeren uit Baskenland en de Oostenrijkse provincie Stiermarken.
Geschiedkundigen schatten dat een goed uitgerust leger ongeveer 500 ton ijzer nodig had voor de strijd, maar in feite lag de productie dubbel zo hoog, omdat daarbij veel ijzer verloren ging.

IJzer werd een schaars goed in de middeleeuwse oorlogen.
Ook de kerk had ijzer nodig
De Europese legers zaten te springen om metaal, maar boeren, ambachtslieden en de kerk konden ook niet zonder ijzer.
Al ging een groot deel van het metaal naar wapens en harnassen in de Honderdjarige Oorlog, ook burgers hadden ijzer nodig. Denk maar aan de ploeg en hoefijzers van de boer of spijkers en gereedschap van de smid.
Kerken gebruikten ijzer voor de grote, zware kerkklokken en hijsinstallaties. Toen de kerk van het Engelse Newland in 1341 werd verbouwd, zette de bisschop van Llandaff zijn zinnen op een van de lucratieve ijzermijnen in het Forest of Deans. Hij eiste van koning Eduard III een tiende van de ijzerwinning op om in de behoefte van de kerk te voorzien.
Na opgravingen op Engelse kerkhoven bleek bovendien dat klokken meestal tegelijk met de bouw werden gegoten. Klokkengieters trokken vaak de kerken langs om hun diensten aan te bieden.
Maar de ijzerwinning verliep niet zonder problemen: het erts was voordien vlak onder het oppervlak te vinden, maar in de 14e eeuw raakten alle toegankelijke ertslagen uitgeput. De Europese leiders konden vooralsnog slechts dromen van die grote voorraden diep in de grond.
Niemand wist hoe het grondwater uit de diepe mijngangen weg te krijgen was, en hoe het ijzererts vervolgens naar boven gehaald kon worden.
Pest jaagt de prijzen op
Honderden jaren eerder, in de tijd van de Romeinen, groeven de mijnwerkers diepe schachten naar de ertshoudende lagen.
Het grondwaterprobleem losten ze op met een waterradstelsel dat door slaven werd bediend en dat het water uit de schacht afvoerde en de gangen zodoende droog hield. Archeologen hebben bijvoorbeeld in Spanje een mijn uit de tijd van de Romeinen gevonden met sporen van wel 32 waterraderen, die met elkaar het water bijna 80 meter omhoog kregen.
Maar na de val van het Romeinse Rijk ging deze kennis verloren. Bovendien woedde de pest midden in de 14e eeuw en volgens schattingen kostte de ziekte 30 tot 60 procent van de Europeanen het leven. Ook veel mijnwerkers wisten niet te ontsnappen aan de Zwarte Dood.
Door de oorlog en de pest stegen de ijzerprijzen in heel Europa. Van 1350 tot 1400 verdrievoudigde de prijs zelfs.
De oorlogvoerende naties moesten daar iets op verzinnen en begonnen eind 14e eeuw te werken aan de verbetering van de ijzerwinningstechniek.
Mijnschachten worden dieper
De grootste vernieuwing was de pomp op waterkracht of paardenkracht die het mijnwater afvoerde. Mijnen die waren overstroomd en sinds de Romeinse tijd al gesloten waren, gingen weer open. En in de 15e eeuw groeven de Engelsen nieuwe mijnen 50 meter onder de grond.
Al gauw bloeide de ijzerwinning in Europa op, en één gebied sprong eruit: de Oostenrijkse provincie Stiermarken vervaardigde ongeveer 2000 ton ijzer per jaar.
Ter vergelijking: heel Engeland wist maar de helft daarvan op te diepen. In verhouding tot het Oostenrijk van nu, dat meer dan 2 miljoen ton ijzer per jaar produceert, was die 2000 ton maar een peulenschil, maar wel voldoende om van Stiermarken de ‘marktleider’ te maken op het gebied van ijzerwinning.
Dat was wel te zien aan de bossen, waar de mijnwerkers van Stiermarken hout vandaan haalden om de schachten en gangen mee te stutten. Rond de plaats Eisenerz sloegen de mijnwerkers in de 15e eeuw zo’n bres in de bossen dat de Rooms-Duitse keizer zich genoodzaakt zag om de zogeheten Waldordnung uit te vaardigen. Deze wet op de bosbouw was hoofdzakelijk bedoeld om de toekomst van de mijnbouw veilig te stellen.
Mijnen zijn ware doodskisten
Werken in een ijzermijn viel niet mee. Het was donker in de gangen en stof was een plaag voor de mijnwerkers. De deeltjes gingen in hun longen zitten en waren een bron van chronische hoofdpijn, ademnood en prikkende ogen.
Ook moesten de mijnwerkers altijd bedacht zijn op het constante gevaar dat hun letterlijk boven het hoofd hing.
Ze liepen iedere dag het risico op ernstige botbreuken, verlamming of zelfs de dood als ze getroffen werden door vallende rotsblokken of uitgleden op de smalle trappen. Als de stutten in de gangen het zouden begeven of als een overstroming hen zou verrassen, dan zouden de mijnwerkers reddeloos verloren zijn.
In die tijd werd daarom al de basis voor de vakbonden gelegd. De Duitse mijnwerkers vormden Gewerkschaften: gildes die zich inzetten voor de veiligheid. Zo maakte de spreekbuis van de mannen afspraken met de eigenaar van de mijn over arbeidsomstandigheden.
Soldaten vallen de mijnen aan
Deze risico’s vielen echter in het niet bij de problemen die zich voordeden toen de mijnen betrokken werden bij de oorlog, die begin 15e eeuw vernietigender was dan ooit.
Tijdens de Slag bij Poitiers in 1356 woog de ijzeren uitrusting van de Franse ridders zeker 8 ton.

Een maliënkolder van ijzer kon 15 kilo wegen
Een pijlenmaker kon per jaar wel 2600 pijlpunten maken
Vier hoefijzers wogen samen 1 kilo
Een harnas woog algauw 25 kilo
Het leger van de Rooms-Duitse keizer verwoestte de twee Tsjechische mijnplaatsen Kutná Hora en Havlíckuv Brod in de Hussietenoorlog (1419-1434).
Mijnwerkers en smeden waren voor de krijgsmacht van de vijand zo belangrijk dat soldaten ze afslachtten. Bovendien gooiden ze de mijnschachten vol met aarde en vernielden ze de smederijen.
De mijnwerkers waren deskundige krachten, die in vredestijd van land naar land konden reizen, op zoek naar werk.
Vooral de Duitse mijnwerkers maakten gebruik van die optie en vestigden zich dan onder meer in het oostelijke deel van de Alpen, waar ze door de plaatselijke heerser met open armen ontvangen werden. Ze kregen zelfs stukken land, waarop ze smederijen en hutten voor hun gezinnen konden bouwen.
De mijnwerkers zorgden ervoor dat het waardevolle ijzererts vanonder hun landgoederen naar boven kwam, maar ook dat de staatskas uitpuilde.

In ruil voor de toestemming om erts te winnen betaalde de mijnbaas namelijk grote sommen belasting aan de heerser.
Honderdjarige Oorlog is voorbij
De mijnwerkers en smeden leverden ook de uitrusting van de Fransen die zich in 1356 bij Poitiers in de ene aanval na de andere stortten – en extra vurig toen de Engelsen deden alsof ze op de vlucht sloegen.
Maar al waren de Engelsen sterk in de minderheid, ze hielden stand en wisten de Fransen te verjagen. De Franse koning, Jan II de Goede, stierf een paar jaar later in Engelse gevangenschap.
In 1453 sloegen de Fransen toch nog terug, en bij Castillon gaven de Engelsen zich over. De Honderdjarige Oorlog was voorbij en de vraag naar ijzer kelderde.
Maar zoals de monnik Bartholomeus Anglicus al lang daarvóór had vastgesteld: ‘In een aantal opzichten is ijzer meer waard dan goud.’ En er zou nog vaak om ijzer gevochten worden.

Status op dit moment: Grafeen is het supermateriaal van de toekomst
IJzer en staal komen veel voor, maar op dit moment proberen wetenschappers ook een nieuw materiaal op grote schaal te produceren dat de toekomst kan veranderen: grafeen. Het is 1 koolstofatoom dik, 300 keer zo sterk als staal en het kan elektriciteit geleiden zonder weerstand. Daardoor kan er een revolutie plaatsvinden op allerlei gebieden, van vliegverkeer tot accu’s en batterijen.