Uit berekeningen blijkt dat de zeer jonge aarde circa 4,6 miljard jaar geleden ongeveer 1000 °C heet was. Daarbij smolten de bestanddelen van de aarde, mede door de hitte van het verval van radioactieve elementen.
IJzer en een aantal andere elementen trokken naar het midden van de aarde, waar het ijzer langzaam tot de centrale kern stolde. Lichtere elementen als silicium, zuurstof, aluminium, calcium en magnesium bleven achter in de mantel en de korst.
Toen het ijzer naar het centrum van de aarde trok, kwam er energie vrij. De oorspronkelijke warmte van dit proces is nog niet helemaal uit het buitenste van de kern vertrokken, dus die is nog vloeibaar.
Over de buitenkern ligt de mantel, die in een onder- en bovengedeelte uiteenvalt. De grens tussen mantel en kern heet de Gutenberg-discontinuïteit. Het onderste deel van de mantel bestaat uit silicaten: mineralen met verschillende hoeveelheden silicium.
Waarschijnlijk heeft de mantel twee lagen doordat verschillende mineralen stabiel zijn onder de wisselende druk- en temperatuuromstandigheden in elk van de twee lagen.
De mantel is vast, maar er treedt wel convectie op: de hitte van de onderste delen trekt naar het oppervlak van de aarde.
Het buitenste stuk van de mantel is gedeeltelijk gesmolten en wordt de asthenosfeer genoemd. Daarop drijven de continenten of aardplaten.
Die zijn ingebed in de buitenste, stijve schil van de aarde, de lithosfeer, die bestaat uit de korst en het buitenste gedeelte van de mantel.