Komen zware skispringers verder dan lichte?
Zware skiërs maken meer vaart bij schansspringen dan lichte. Boeken ze daardoor ook betere resultaten?

Of een sprong succesvol is, hangt af van een aantal fysische factoren die sterk met elkaar samenhangen. De belangrijkste zijn de snelheid die de springer haalt tijdens het afdalen, de snelheid en de hoek als hij springt, de luchtweerstand, de opwaartse kracht en de windsnelheid en -richting.
Het gewicht van de schansspringer is van invloed op al deze factoren, en uit de theorie én uit de praktijk blijkt dat lichte springers een voordeel hebben. Vaak zijn schansspringers heel dun en hebben ze een BMI-index van rond de 16. De sport wordt gekenmerkt door gezondheidsproblemen die verband houden met ondergewicht, en zelfs anorexia komt voor.
Een lichte schansspringer bereikt dan wel een aanzienlijk lagere snelheid dan een zwaardere concurrent, maar komt hoger en zweeft langer. De verschillen zijn vrij groot en kunnen worden berekend met wiskundige modellen die sprongen op bepaalde schansen simuleren en met alle mogelijke factoren rekening houden.
In het Amerikaanse Park City in Utah is de spronglengte van een schansspringer van 75 kilo berekend op 106,2 meter, en een lichtere concurrent van slechts 55 kilo zou onder dezelfde omstandigheden wel 125,7 meter moeten kunnen halen. Ter compensatie van deze ongelijkheid wordt bij wedstrijden de lengte van de ski’s aangepast. Op korte latten kom je wat minder ver, en daarom moeten lichte deelnemers het doen met kortere ski’s dan hun tegenstanders.